Open Book Translation

English
  • Home
  • Waarom Open Book?
  • Over David McKay
  • Opdrachtgevers (o.a.)
  • Referenties
  • Tweetalige Vertaling
  • Contact

Tweetalige Vertaling

In nineteenth-century novels and operas, it is often the solitary artist – the poet, the painter, or the sculptor – who represents the outsider, the man of superior insight. Because Christianity had gone into irreversible decline, the desire for transcendence was transferred to art, which was expected to take over the role of religion. The artist was prophet and Christ in one, an isolated figure, often misunderstood and mocked. Great art held out the promise of redemption, even if it was only redemption in this world.

The great artistic pioneers of the nineteenth century were also the great tragic failures, the holy fools who beat their heads against the wall of reality. The adolescent Rimbaud used his art as a battering ram against the social order. In his ‘letter from a seer’ to his teacher Georges Izambard, he wrote without a shadow of a doubt, ‘Now I lead as debauched a life as possible. Why? I want to be a poet, and I am working on becoming a seer . . . The point is to reach the unknown through the derangement of all the senses. The suffering is tremendous, but you have to be strong, a born poet, and I have discovered the poet in myself.’ When he saw that his poetic assault was doomed to failure, he abruptly stopped writing poetry, began wandering the world, and spent his final years as a trader in East Africa. He was still an outsider, but without any vision of renewal. All he had left was a radical loneliness.

The two other legendary loners of Rimbaud’s day, Friedrich Nietzsche and Vincent van Gogh, strove (each in his own way) toward a radical transformation, Nietzsche of the moral order, and Van Gogh of the dominant visual order. Both ended in despair and isolation. All three men combined a drive for radical innovation with an intense desire for community, followed (at least in Rimbaud’s case) by violent rejection. Yet even though they themselves saw their all-consuming struggles as unsuccessful, later generations have viewed their tragic defeat as the very proof of their genius.

While they may not have changed the world in any lasting way, they did brush up against it. With their gaze, their words, their visions. The world was not made new, let alone redeemed, yet it would never be the same again.

The mythical proportions that their lives later assumed, and their efforts to transform society permanently, from the outside, created an image that has remained potent in our culture: the artist as the necessary outsider.

For a long time now, we have no longer expected our outsiders to believe in radical transformation. That would strike us as absurdly pretentious. Art has no power over the world. Attempts to make a real impact, to achieve true change and renewal, almost always give rise to impotent bombast, short-lived spectacle, and superficial sensationalism. Artists’ attempts to escape the isolation of the gallery and museum and – at a different level – to escape the distance created by form, can be seen as an extension of the idea that art can bring new life to a society. Public space itself becomes a work of art; the distance between the work of art and the public is eliminated; and the viewers become part of the artist’s vision. They are forced to consider their relationship with the world around them from a new perspective. Public art of this kind can give rise to playful and eye-opening experiments, but it is reasonable to wonder whether it truly closes the gap between art and the world. It may solve the problem of space, but not that of time; most such projects are limited in duration. Ultimately, the work of art is a performance that comes to a close. Its effect tends to be merely that: an effect.

Unlike socially engaged art, the work of Hans Wilschut aims for distance. His photographs – including those of the port of Rotterdam – are always taken from an almost impossible angle, a position that we could never take ourselves. His vision is emphatically not our own.

From ‘The Gaze of the Outsider’ by Bas Heijne 

In de romans en opera’s van de negentiende eeuw was het vaak de eenzame kunstenaar die als symbool gold voor de buitenstaander die over hoger inzicht beschikte, de dichter, schilder of beeldhouwer. Omdat het christendom onherroepelijk op zijn retour was, verplaatste het verlangen naar transcendentie zich naar de kunst en werd die geacht de rol van de religie over te nemen. De kunstenaar was profeet en christus tegelijk, een geïsoleerde figuur die vaak genoeg miskend en bespot werd.  Grote kunst hield de belofte van verlossing in, al was het een verlossing in deze wereld.

De grote vernieuwers uit de negentiende eeuw waren ook de grote tragische mislukkingen. Zij waren de heilige dwazen die met hun hoofd tegen de muur van de werkelijkheid aanliepen. De piepjonge Rimbaud zette zijn dichtkunst in als een stormram tegen de maatschappelijke orde: In zijn ,,zienersbrief’’ aan zijn leraar Georges Izambard schreef hij zonder een spoor van twijfel: ,,Nu leef ik zo liederlijk mogelijk. Waarom? Ik wil een dichter zijn, en ik werk eraan om een ziener te worden (…) Het gaat erom het ongekende bereiken door de ontregeling van alle zinnen. Het is EEN grote lijdensweg, maar je moet sterk, een geboren dichter zijn, en ik heb in mij de dichter ontdekt.’’ Toen hij inzag dat zij poëtische stormloop tot mislukken was gedoemd, stopte hij abrupt met het schrijven van gedichten, ging zwerven en bracht zijn laatste jaren door als handelaar in Oost-Afrika. Hij was nog steeds buitenstaander, maar zonder visioen van vernieuwing. Wat hem restte was een radicale eenzaamheid.

Ook de twee andere mythische eenlingen uit zijn tijd, Friedrich Nietzsche en Vincent van Gogh streefden ieder op hun manier een radicale transformatie na; de eerste van de morele orde, de tweede van de gevestigde visuele orde – beide eindigden in een wanhopig isolement. Bij alle drie ging de zucht naar radicale vernieuwing gepaard met een intens verlangen naar gemeenschap, in het geval van Rimbaud gevolgd door een heftige afwijzing. Maar hoewel hun nietsontziende onderneming in hun eigen ogen was mislukt, vormde die tragische nederlaag in de ogen van hun nakomelingen juist het bewijs van hun genie.

Ze mochten mens en wereld dan wel niet blijvend veranderd hebben, aangeraakt hadden ze hem wel. Met hun blik, met hun woorden, hun visioenen. De wereld was niet vernieuwd, laat staan verlost, maar hij zou nooit meer hetzelfde zijn.

In de mythische proporties die hun levens naderhand aannamen, en hun pogingen om van buitenaf de samenleving blijvend te transformeren, ontstond een beeld dat sindsdien altijd krachtig aanwezig is gebleven in onze cultuur: de kunstenaar als noodzakelijke buitenstaander.

Van die buitenstaander wordt allang niet meer verwacht dat hij gelooft in een radicale transformatie; dat zou als absurde pretentie worden beschouwd. In de wereld is de kunst onmachtig. Wil ze daadwerkelijk ingrijpen, werkelijk verandering en vernieuwing bewerkstelligen, dan resulteert dat vrijwel altijd in een onmachtig knaleffect, een kortstondig spektakelstuk, een oppervlakkige sensatie. Pogingen van kunstenaars om te ontsnappen aan het isolement van galerie en museum en – op een ander niveau – te ontsnappen aan de afstandelijkheid van de vorm, kun je ook zien als een voortzetting van het idee dat de kunst een samenleving kan doen opleven. De publieke ruimte wordt dan zelf tot kunstwerk gemaakt, de afstand en tussen kunstwerk en publiek wordt opgeheven, de toeschouwer wordt onderdeel van de visie van de kunstenaar. Hij wordt gedwongen zijn relatie met zijn omgeving opnieuw onder ogen te zien. Zulke kunst levert speelse en verrassende experimenten op, maar je kunt je afvragen of de afstand tussen kunst en wereld werkelijk wordt opgeheven. Zulke openbare kunst mag het probleem van de ruimte hebben opgelost, niet dat van de tijd: de meeste projecten hebben een beperkte duur. Het kunstwerk is in laatste instantie een voorstelling die eindig is. Het effect is meestal precies dat: een effect.

Anders dan bij de sociale kunst het geval is, zoekt Hans Wilschut in zijn werk juist afstand. Zijn foto’s – zoals die van de Rotterdamse haven – zijn altijd gemaakt vanuit een bijna onmogelijke positie; een gezichtspunt dat wijzelf nooit zouden kunnen innemen. Zijn blik is nadrukkelijk niet de onze.

Uit: ‘De blik van de buitenstaander’ door Bas Heijne

Copyright © 2021 Open Book Translation - All Rights Reserved.
Website naar het Nederlands vertaald door Elinor Fuchs • Website vormgeving: Wendy Cholbi